This site uses cookies.
Some of these cookies are essential to the operation of the site,
while others help to improve your experience by providing insights into how the site is being used.
For more information, please see the ProZ.com privacy policy.
Dutch to French: La peine de mort en Hollande à l’époque moderne antérieure General field: Law/Patents Detailed field: History
Source text - Dutch De doodstraf in vroegmodern Holland
XXXXX van der XXXXX
Professor of Comparative Urban History, University of XXXXX, The Netherlands
Introductie
In the Nederlandse historiografie rond de doodstraf ligt de nadruk sterk op de lange termijn ontwikkeling van bestraffing en de wreedheid van de vroegmoderne strafrechtspleging. De doodstraf werd daarbij voornamelijk in de context beschouwd van de ontwikkeling in lijfstraffen in het algemeen. De centrale vraag in de historiografie richtte zich op de verklaringen voor veranderingen in het strafproces en het publieke karakter van de bestraffing. In het debat over de ontwikkeling van de strafrechtspleging en de doodstraf in het bijzonder stond de civilisatietheorie van socioloog Norbert Elias en het werk van de Franse socioloog Michel Foucault centraal. Nederlandse strafrechtshistorici speelden een belangrijke rol in de internationale discussie over lange termijn ontwikkelingen van openbare strafvoltrekkingen, maar andere aspecten van de doodstraf kregen veel minder aandacht. Deze lacune heeft niet te maken met gebrek aan bronnenmateriaal. Informatie over de toepassing en functie van de doodstraf en de slachtoffers is namelijk in ruime mate voorhanden in de oude rechterlijke archieven. Belangrijke bronnen zijn de confessieboeken en vonnisboeken waarin de verklaringen van getuigen en de motivatie voor de doodstraf en de wijze van uitvoering stonden opgetekend.
In dit artikel worden de theoretische en empirische inzichten over de doodstraf in Nederland vanaf de late middeleeuwen besproken. Er wordt eerst een introductie gegeven op het strafsysteem in vroegmodern Holland en de bronnen voor bestraffing tijdens de periode 1500 en 1800. Vervolgens zal aan de hand van de volgende thema’s gekeken worden naar lange termijn trends en inzichten van historici en criminologen over de toepassing van de doodstraf op lange termijn: verklaring voor de daling in de toepassing van de doodstraf, de doodstraf in de praktijk, de verschillen tussen mannen en vrouwen en de afschaffing van doodstraf.
Het strafsysteem en de bronnen
Tijdens de vroegmoderne periode lag de rechtspraak in Holland voornamelijk in handen van schout (officier van justitie), schepenen (rechters) en burgemeesters (dagelijkse bestuurders) in de steden. Zij werden ook vaak Heeren van de Weth genoemd omdat zij het stedelijke recht bepaalden door middel van de uitvaardiging van verordeningen en wetten. Deze werden bekendgemaakt door voorlezing vanaf het bordes op het stadhuis en door het ophangen van gedrukte teksten op borden. De rechters waren niet alleen verantwoordelijk voor de wetgeving, maar ook voor de naleving ervan. De vervolging en berechting van strafzaken of de criminele rechtspraak was voorbehouden aan de schout en schepenen. De schout of baljuw fungeerde als officier van justitie en werd in zijn taak bijgestaan door een aantal dienaren van justitie, die min of meer als politiefunctionarissen optraden. Nadat de schout en zijn dienaren verdachte personen hadden opgespoord, werd de zaak voor de schepenen gebracht. De schout trad dus op als rechtsvorderaar en hij formuleerde de eis in strafzaken. Hij had ook de taak om de strafvonnissen tot uitvoer te brengen. De schepenen fungeerde als rechters; ze oefenden de criminele rechtspraak in schepenrechtbanken uit. Zij bepaalden of de aangeklaagde personen werden veroordeeld, of er tijdens de verhoren tortuur mocht worden toegepast en bij bepaalden het vonnis waaraan de vervolgde werd onderworpen. Aangezien de schepenen onafhankelijk tot een oordeel moesten komen, gebeurde dit laatste zonder de aanwezigheid van de schout. De door de schout geformuleerde eis, zoals een doodstraf, hoefde dus niet overeen te komen met het vonnis van de schepenen.
Misdrijven werden normaal gesproken via een inquisitoire procesvorm berecht. De verdachten werden meestal in voorarrest genomen, waarna het onderzoek begon. Dit betekende voornamelijk dat verdachten werden onderworpen aan verhoren door de schout of zijn dienaren. Daarbij stond de schuldvraag centraal. In het criminele proces konden verdachten alleen worden veroordeeld als zij de vermeende misdrijven bekenden. Bij zware misdrijven, zoals moord en doodslag, kon de schout aan de schepenen toestemming vragen om de verdachten te onderwerpen aan tortuur. Verzoeken werden alleen door de rechters ingewilligd als er voldoende bewijzen bestonden dat de verdacht ook daadwerkelijk schuldig was aan het misdrijf. De tortuur mocht niet door de schout of zijn dienaren worden uitgevoerd, maar alleen door de scherprechter. Hoewel de tortuur volledig was gericht op het krijgen van een bekentenis, moest een verklaring in principe zonder dwang zijn afgelegd. Als gevolg daarvan moest de verdachten zijn bekentenis opnieuw herhalen ‘buiten pijn en banden van ijzer’. Een veroordeelde kon praktisch nooit in beroep gaan tegen het vonnis, schepenen herzagen hun vonnis zelden en ter dood veroordeelden kregen alleen in zeer uitzonderlijke gevallen gratie. Volgens rechtshistoricus Wedekind gold hier het principe: confessus non appellat. Wellicht lag dit anders in de Zuid-Nederlandse steden, want volgens rechtshistoricus Maes gingen de stedelijke rechtbanken soms akkoord met gratieverlening aan moordenaars door interventie van invloedrijke familieleden of bij bijzondere feestelijke gelegenheden, zoals het bezoek van de koning aan de stad.
Indien er bij halsmisdrijven geen bekentenis werd verkregen, terwijl de schout en de rechters wel overtuigd waren van de schuld van de verdachte, kon er worden overgaan tot een zogenaamd ordinaris proces. In dat geval stonden de officier van justitie en de verdachte als twee partijen tegenover elkaar en was het proces gericht op de overtuigende argumenten van beide partijen en niet op de bekentenis van de verdachte. Daarnaast kon de verdachte bij de ordinaris procedure rechtsbijstand krijgen.
De terechtstelling van ter dood veroordeelden vond in de loop van de vroegmoderne periode steeds vaker plaats op één vaste plek, meestal op de markt in het centrum van de stad voor het stadhuis. Dat was eveneens het geval in omringende gebieden, zoals Parijs waar executies plaatsvonden op de Place de Grève en in London bij Tyburn. De beul voltrok de doodstraf in het bijzijn van de schout en schepenen en vele belangstellende stedelingen. De uitvoering van de doodstraf ging gepaard met veel ceremonie en symboliek, waarbij de magistraten speciale kleding droegen: zogenaamde bloedrokken met bloedbanden (zwarte gewaden met smalle sjerpen met vele Andrieskruisen erop). Het doel van de executie ceremonie was niet alleen bestraffing van een veroordeelde, maar vooral het stellen van een voorbeeld aan de stedelijke bevolking. De boodschap dat moord en doodslag onherroepelijk leidde tot de dood van de dader werd ook na de strafvoltrekking overgebracht aan stedelingen, namelijk door de dode lichamen op galgenvelden net buiten de stad te laten hangen. Spierenburg heeft erop gewezen dat er openbare voltrekking van de doodstraf naast voorbeeldstelling een andere belangrijke functie had: uitbeelding van de macht van de overheid. Hij noemt in dit verband de term geweldsmonopolie, waarmee hij doelt op de toe-eigening van overheden – in Holland waren dat de stedelijke overheden – van het gebruik van geweld. Terwijl persoonlijk geweld en het gebruik van wapens door burgers in de loop van de vroegmoderne periode steeds meer aan banden werd gelegd, verwierven overheden het monopolie op geweld en doding. Het geweldsmonopolie is volgens Spierenburg een belangrijk onderdeel van het proces van staatsvorming vanaf ongeveer de zestiende eeuw.
Aangezien de oplegging en uitvoering van de doodstraf in vroegmodern Holland voornamelijk een stedelijke aangelegenheid was, zijn de bronnen voor het onderzoek naar de doodstraf voor het merendeel in stadsarchieven te vinden. In de meeste steden in Holland zijn de rechterlijke archieven tussen ca. 1500 en 1800 compleet bewaard gebleven. De officier van justitie en rechters of hun klerken hielden de vervolging en berechting van criminelen nauwkeurig bij. In de meeste steden begon de systematische registratie van criminaliteit in de zestiende eeuw, maar soms ook al eerder. In Amsterdam zijn er vanaf 1524 justitieboeken met de vonnissen van veroordeelden en vanaf 1534 confessieboeken met de verhoren en bekentenissen van verdachten. Naast de vonnisboeken en confessieboeken hielden steden andere registratie over berechting bij. Zo waren er lijsten van geëxecuteerde personen en de officier van justitie een eigen administratie bij over zijn correspondentie over strafzaken en rekeningen voor delicten die waren afgedaan met een financiële regeling. De wetgeving was vastgelegd in stedelijke keuren en soms in ordonnanties van hogere overheden, zoals de Staten van Holland. Criminaliteitshistorici die de vroegmoderne periode onderzoeken, maken vooral gebruik van de stedelijke bronnen over moord en doodslag en het opleggen van de doodstraf door stedelijke overheden.
Fluctuaties in de toepassing van lijfstraffen en de doodstraf
Het belangrijkste debat in de Nederlandse historiografie rond de doodstraf betreft de daling in de toepassing van de doodstraf in de periode tussen ca. 1500 en 1850. De centrale kwesties in dit debat betroffen het moment van de veranderingen in de visie van het rechterlijk apparaat op lijfstraffen en de toepassing van de doodstraf en de verklaring voor die veranderingen.
Historici zijn het erover eens dat na 1800 de weerzin tegen het gebruik van tortuur en het opleggen van lijfstraffen en de doodstraf toenamen, maar het is de vraag hoe snel die verandering zich voltrok en of er sprake was van een lineaire ontwikkeling. Volgens Spierenburg is het beeld in Amsterdam niet eenduidig. Over de lange termijn namen lijfstraffen en toepassing van de doodstraf weliswaar af, maar hij constateerde eveneens in de eerste helft van de achttiende eeuw een tijdelijke stijging in het gebruik van geweld door de Amsterdamse rechtbank. Hij onderzocht de toepassing van de doodstraf in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw en vond enerzijds een toegenomen gevoeligheid voor lijfstraffen, maar anderzijds een tijdelijke toename van de toepassing van lijfstraffen. Dat klinkt paradoxaal, maar Spierenburg legt uit dat de zware verminkingen in de lijfstraffen vanaf de zestiende eeuw afnamen, terwijl de repressie vanuit de overheid in het algemeen toenam. Tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw werden namelijk meer gewelddadige straffen door de Amsterdamse rechtbank opgelegd dan in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Aangezien de meeste schavotstraffen gepaard gingen met een lijfstraf, nam in verhouding tot de overige straffen (verbanning, gevangenisstraf, etc.) ook de schavotstraffen volgens Spierenburg toe. Zo werd in de periode 1651-1660 ongeveer zes procent van de Amsterdamse straffen uitgevoerd op het schavot, terwijl een eeuw later de schavotstraffen maar liefst 26 procent van het totaal van de straffen bedroeg Daarnaast nam volgens Spierenbug ook het gebruik van tortuur tijdens de verhoren van de verdachten in de eerste decennia van de achttiende eeuw toe. Deze stijgingen zouden slechts een tijdelijke trend weergeven, want na de tweede helft van de achttiende eeuw zou de toepassing van de lijfstraffen in Amsterdam structureel zijn afgenomen als gevolg van een fundamenteel andere houding ten aanzien van lijfstraffen- en doodstraffen. De belangrijkste verklaring voor fluctuaties in lijfstraffen en doodstraffen zoekt Spierenburg dan ook in fluctuaties in vervolgingsbeleid.
Volgens rechtshistoricus Sjoerd Faber kunnen de Amsterdamse gegevens ook op andere ontwikkelingen duiden. Hij constateert eveneens dat de toepassing van tortuur in de Amsterdamse strafrechtpraktijk na ca. 1750 afnam, maar hij komt tot andere conclusies. Op basis van zijn eigen gegevens over Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw stelt Faber dat fluctuaties in de toepassing van de tortuur in verband moeten worden gebracht met de aard van de delicten. Tortuur werd immers vooral toegepast bij ernstige delicten in het algemeen, maar vooral bij misdrijven waarop de doodstraf stond. Tot deze delicten hoorden moord en doodslag, valsemunterij, sodomie en ernstige vermogensdelicten. Zo werd de doodstraf toegepast bij diefstal met braak en als gevolg daarvan werd de bekentenis in deze gevallen regelmatig afgedwongen door het gebruik van tortuur. Faber stelt dat de toename van tortuur in de eerste helft van de achttiende eeuw verklaard moet worden uit het stijgende aantal ernstige delicten dat de Amsterdamse rechtbank behandelde. De rechters zouden tussen ca. 1680 en 1720 namelijk vaker geconfronteerd zijn met verdachten die een groter aantal vergrijpen hadden gepleegd en wiens organisatiegraad hoger was dan de periode daarvoor. Kortom, volgens Faber werden in de eerste helft van de achttiende eeuw vaker tortuur en gewelddadige straffen toegepast omdat er in die periode zwaardere delicten werden gepleegd.
Waarschijnlijk speelden tot 1800 verschillende factoren een rol in de fluctuaties in de toepassing van lijfstraffen en doodstraffen en was de frequentie daarvan het resultaat van zowel vervolgingsbeleid als patronen in de criminaliteit. Daarnaast waren er verschillen tussen steden en regio’s. Net als in andere landen in West-Europa is het duidelijk dat er na de zestiende eeuw de lijfstraffen en doodstraffen minder gewelddadig werden. Verminkende straffen zoals het afhakken van handen, het afsnijden van oren of neussplijten werden door de Hollandse rechtbanken steeds minder vaak toegepast. Desondanks bleven tortuur, lijfstraffen en de doodstraf nog tot ver in de negentiende eeuw bestaan.
Verklaringen voor de daling in de toepassing van de doodstraf
Hoewel het pleit over de fluctuaties in de zeventiende en achttiende eeuw nog niet is beslecht, vormt de verklaring voor de afschaffing van lijfstraffen en de doodstraf na ca. 1800 een veel belangrijker onderdeel van het debat. In de historiografie lag lang de nadruk op de wreedheid van de vroegmoderne strafrechtspleging in vergelijking met de vrijheidsstraffen die na de tweede helft van de negentiende eeuw dominant werden in het strafsysteem. Nederlandse rechtshistorici zoals J.E. Spruit, G.A. van Hamel en A.J. Blok zagen de afschaffing van de doodstraf dan ook als onderdeel van algemene humanisering. Vooral door tijdgenoten werden veranderende opvattingen over de doodstraf in de 19e en 20e eeuw gezien als een weerspiegeling van de “moderne beschaving”. De vraag is of deze verklaring aansloot bij de hervormers van de strafwetgeving. De Italiaan Cesare Beccaria speelde eind achttiende eeuw een belangrijke rol in de hervormingen van het Nederlandse strafrecht en hij bepleitte de afschaffing van de doodstraf. Zijn pleidooi was echter niet gericht op humanisering van de bestraffing, maar op rationalisering van het strafsysteem. Beccaria vond levenslange gevangenisstraf veel praktischer en doelmatiger voor de aanpak van zware misdadigers dan de doodstraf.
Sinds de jaren ’70 van de twintigste eeuw zochten juristen en historici de verklaring voor de toenemende afkeer van de doodstraf in Nederland in heel andere factoren dan humanisering. Het werk van filosoof Michel Foucault speelde een belangrijke rol in het Nederlandse debat over de afschaffing van lijfstraffen. In zijn klassieke studie Surveiller et Punir: Naissance de la Prison uit 1975 verzette Foucault zich tegen de idee dat opkomst van gevangenisstraf gezien kan worden als een teken van humanisering van het strafrecht. Integendeel, de overgang van publieke strafvoltrekkingen met lijfstraffen naar de gevangenisstraffen weerspiegelde een vergaande disciplinering van de machthebbers om lastige en criminele groepen in de samenleving te bedwingen. Het ontstaan van gevangenissen was dus geen teken van groter respect voor het lichaam, maar een uiting van controle van elites over zowel het lichaam als de geest. Gevangenissen waren slechts een onderdeel van een groter systeem waarin institutionalisering de greep van machthebbers op de bevolking vergrootte. Er was volgens Foucault dus geen sprake van een algemeen gedeelde mentaliteitsverandering, maar een van bovenaf opgelegde discipline.
Verschillende Nederlandse juristen en criminaliteitshistorici uitten belangrijke kritiek op Foucault’s analyse over disciplinering en het ontstaan van de gevangenis. Het eerste punt van kritiek betrof de door hem veronderstelde snelle overgang van de methode lijfstraffen naar de methode gevangenis in de negentiende eeuw. Deze overgang zou in een tijdspanne van slechts 80 jaar zijn voltrokken (1760-1840). Franke en Spierenburg betoogden beiden dat er geen sprake was geweest van een plotselinge opkomst van de gevangenisstraf en dat Foucault ten onrechte een dichotomie in de tijd suggereert. Het onderzoek van Spierenburg en Franke naar het ontstaan van gevangenissen toonde aan dat de gevangenis een lange geschiedenis kent en een methode van bestraffing was die stedelijke overheden vanaf de zestiende eeuw gingen gebruiken. Tijdens de vroegmoderne periode en tot in de negentiende eeuw werden verschillende vormen van straffen tegelijkertijd door overheden gebruikt. De rechters van de stedelijke rechtbanken legden doorgaans verschillende straffen tegelijkertijd op, zoals een lijfstraf gevolgd door opsluiting of verbanning. Franke noemt in zijn werk over de geschiedenis van gevangenissen in Nederland het voorbeeld van een openbare executie van een drievoudige moordenaar in 1854 die voor de muren van een nieuwe gevangenis in Amsterdam werd voltrokken.
Een fundamenteler punt van kritiek van Nederlandse strafrechtshistori op Foucault’s werk betrof zijn focus op disciplinering. In zijn recente boek Violence and Punishment herhaalt Spierenburg nog eens zijn belangrijkste bezwaren. Foucault richtte zich op Frankrijk en beschreef de transformatie als een korte periode, terwijl er volgens Spierenburg sprake was van een lange termijn ontwikkeling en een transformatie die plaatsvond in heel Europa. Het naar de achtergrond dringen van het publieke karakter van fysiek leed in het strafproces hield verband met brede maatschappelijke ontwikkelingen en langzaam veranderende opvattingen over geweld. Ook het machtsbegrip van Foucault noemen Spierenburg en Franke te beperkt, omdat zij menen dat macht niet is voorbehouden aan heersende klassen die uit eigenbelang strafveranderingen doorvoeren. Het is daarnaast onduidelijk hoe en waarom individuen en groepen zich lijken te schikken naar die overheersende macht en hoe machtsrelaties tussen individuen, families en andere sociale verbanden werken. Individuen en groepen zijn immers geen willoze instrumenten, maar hebben ieder hun eigen belangen, strategieën en ‘agency’. In plaats van de top-down benadering van Foucault stelden verschillende Nederlandse strafrechtshistorici dat het publieke karakter van fysiek leed in het strafproces verdween als gevolg van brede mentaliteitsveranderingen. De weerzin tegen lijfstraffen en de doodstraf kon volgens hen gekenmerkt worden als onderdeel van een breed Europees civilisatieproces.
Spierenburg is zonder twijfel de belangrijkste pleitbezorger van het door socioloog Norbert Elias beschreven civilisatieproces. Vanaf de late Middeleeuwen zou de Europese samenleving een lange termijn ontwikkeling hebben ondergaan waarbij zelfbeheersing van en controle over het gedrag toenamen. Onderdeel van dit proces was de toenemende neiging om gedragingen en handelingen uit de publieke sfeer te halen en in de private sfeer – binnenskamers - te brengen. Het verdwijnen van openbare strafvoltrekkingen, zoals executies, was een van de kenmerken was van dit proces. In eerste instantie werd fysiek geweld beheerst door overheden die via het strafrecht het monopolie verwierven op geweld, maar uiteindelijk werd de afkeer tegen fysiek geweld zo groot dat lijfstraffen uit de openbaarheid en vervolgens helemaal verdwenen. Spierenburg benadrukt dat het civilisatieproces niet zozeer belangrijk is als verklaring voor de transformatie van het strafsysteem, maar dat de studie van de transformatie van executies en opsluiting ons inzicht in dit brede proces van civilisatie vergroot.
Hoewel Franke eveneens de ontwikkelingen van het strafrechtproces in samenhang ziet met het civilisatieproces van Elias en zich sterk keert tegen het machtsbegrip van Foucault, heeft hij een andere focus. De transformatie van een systeem met lijfstraffen en de doodstraf naar gevangenisstraffen zou volgens hem namelijk gepaard zijn gegaan met de emancipatie van de gestraften. Franke erkent dat er geen sprake is van een gelijke machtsrelatie, maar vanaf de negentiende eeuw kregen gevangenen steeds meer machtsmiddelen en werd de machtspositie van hun bestraffers kleiner. Waar de vroegmoderne criminelen geen enkele zeggenschap hadden over de uitvoering van hun straf, kregen veroordeelden in de twintigste eeuw toegang tot allerlei faciliteiten, werden zij bijgestaan door welzijnswerkers en psychologen en kon zij misstanden in het strafsysteem aan de kaak stellen.
De grote nadruk op het civilisatieproces van Nederlandse historici in het internationale debat over geweld heeft ook kritiek uitgelokt van andere historici. In Crime, History & Societies maakte de Duitse criminaliteitshistoricus Gerd Schwerhoff in 2002 groot bezwaar tegen de wijze waarop de theorie van Elias wordt gebruikt in lange termijn analyses van geweld. Hij erkent dat er een verband bestaat tussen de ontwikkeling en frequentie van persoonlijk geweld en de ontwikkeling van een machtsmonopolie van de staat. Die groeiende staatsmacht resulteerde in de loop van de vroegmoderne periode in een toename van executies en andere lijfstraffen. Schwerhoff maakt er echter bezwaar tegen dat ontwikkelingen in persoonlijk geweld als afhankelijke variabele worden beschouwd van de onafhankelijke variabele staatsvorming en geweldsmonopolie. Daarnaast is er een bronnenprobleem; de verschillende aard en beschikbaarheid van de bronnen maakt een vergelijking door de tijd heen problematisch. De focus van veel historici op lange termijn analyses van terugdringing van geweld maskeert de verschillende betekenissen en sociale functies van geweld in verschillende periodes en geografische gebieden. Schwerhoff pleitte ervoor om de betekenis van geweld centraler te stellen zodat fysiek geweld in de vroegmoderne periode niet alleen wordt gezien als object van controle, maar als communicatiemiddel met functies.
Doodstraf in de praktijk
De vraag is bij welke delicten en op welke manier in Nederland de doodstraf werd toegepast vanaf de late Middeleeuwen. Hoewel de doodstraf tijdens de vroegmoderne periode een verschijnsel was dat tot het dagelijks leven van de stedelijke bevolking hoorde, werd de doodstraf niet frequent opgelegd. Er zijn weinig cijfers bekend over heel Holland, maar in Amsterdam werden tijdens de periode 1680-1740 gemiddeld 4.7 personen tot de dood veroordeeld. In de tweede helft van de achttiende eeuw daalde het aantal jaarlijks opgelegde doodvonnissen naar 0.4 personen. Naast de doodstraf bestond de zogenaamde poena mortis proxima; het symbool van de doodstraf als strafvorm. De veroordeelde werd dan op het schavot onder de galg met een strop om de hals tentoongesteld of moest knielen met beulszwaard boven het hoofd. De rechters vonden de doodstraf dan verdiend, maar voerde deze om verschillende redenen niet uit. De poena mortis proxima werd in Amsterdam tot ca. 1740 jaarlijks 7.4 maal uitgevoerd, maar net als de doodstraf paste de rechtbank de straf daarna veel minder frequent toe. Na 1740 kreeg gemiddeld slechts 1.6 van de vervolgen een dergelijk vonnis opgelegd.
De doodstraf kon voor een groot scala delicten worden opgelegd, maar de belangrijkste vergrijpen waarop de doodstraf stond, waren moord en doodslag, inbraak, diefstal met geweld, valsemunterij en oproer tegen het gezag. Sodomie was een speciaal geval, maar daarover meer in de volgende paragraaf. De vorm van de executies kon bestaan uit onthoofding, ophanging, wurging, radbraken, verdrinking of verbranding. Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw was ophanging de meest voorkomende manier waarop de doodstraf werd voltrokken. In Amsterdam werden er tussen 1651 en 1800 287 personen opgehangen, 75 onthoofd, 47 geradbraakt en 33 gewurgd. Zowel Faber als Spierenburg constateerden dat er weinig verschuivingen waren in de freqentie van de verschillende vormen van de doodstraf, want alle vormen bleven tot het einde van de vroegmoderne periode bestaan (1811). Daarnaast bestond er ook continuïteit met betrekking tot de strafvorm in samenhang met het delict. Plegers van zware vermogensdelicen werden doorgaans gedood met ophanging aan de galg, terwijl moordenaars, doodslagers en valsemunters met het zwaard werden onthoofd. De laatste vorm werd als minder oneervol beschouwd. Verdrinking was de enige toepassing van de doodstraf die in de loop van de vroegmoderne periode niet meer voorkwam in Amsterdam, met als uitzondering twee veroordeelde sodomieten in 1730.
De doodstraf werd tijdens de vroegmoderne periode door vier elementen gekenmerkt. Het belangrijkste doel van de bestraffing was afschrikking; de straffen dienden als voorbeeld voor de stedelijke bevolking. Ernstige misdrijven werden daarom met de dood bestraft en de executies in het openbaar voltrokken ter moralisering van het publiek. De terechtstellingen vonden overdag plaats op een centrale plek in de stad, zoals de markt of voor het stadhuis. Criminaliteitshistorici spreken in dit verband van de “dramatisering van de executies”, waarmee ze doelen op de rituelen waarmee de doodstraf gepaard ging. In elke stad waren de rituelen net iets anders, maar de door de scherprechter uitgevoerde executie vond plaats in aanwezigheid van de schout, de rechters en soms burgemeesters. De laatsten waren bestuurders en geen vertegenwoordigers van de juridische macht, maar zij representeerde de macht van de stedelijke overheid. In Amsterdam zaten de magistraten tot in de negentiende eeuw in het stadhuis voor de ramen met uitkijk op de executie op het plein voor het stadhuis. Na de terechtstelling van de veroordeelden werd hun lijk tentoongesteld op een zogenaamd galgenveld. In Amsterdam kwamen daar tussen 1360 en 1795 ca. 1000 veroordeelden terecht. Het tweede belangrijke kenmerk van de vroegmoderne doodstraf was vergelding. Het gepleegde misdrijf moest vergolden worden en de veroordeelde misdadiger behoorde te ondergaan wat hem of haar was aangedaan. Een aanslag op het leven werd daarom bestraft met het leven van het eigen leven van de dader.
Een derde kenmerk van de vroegmoderne terechtstelling betrof de ongelijkheid tussen de veroordeelde personen, een ongelijkheid die inherent was aan het vroegmoderne strafsysteem in het algemeen. De sociaaleconomische achtergrond, machtspositie en reputatie van de verdachte speelden niet alleen een grote rol in de veroordeling, maar ook in de uitvoering van de straf. Verdachten van invloedrijke of adellijke afkomst kregen bijvoorbeeld een minder eervolle doodstraf toebedeeld, zoals onthoofding, terwijl anderen aan de galg werden gehangen. De rechtbanken hielden ook rekening met leeftijd, maar er bestond geen duidelijk afgebakende leeftijdsgrens bestond voor het opleggen en uitvoeren van de doodstraf. In Amsterdam in de achttiende eeuw waren de jongste ter dood veroordeelden de leeftijd van zeventien jaar. Kinderen die jonger waren dan achttien jaar kregen over het algemeen geen doodstraf opgelegd, ook als hun misdrijf tot een kapitaal misdrijf behoorde en normaal gesproken met de dood werd bestraft. Hetzelfde gold voor ouderen en zwakken, maar deze categorie was evenmin duidelijk vastgesteld.
Hoewel er juridische ongelijkheid bestond tussen burgers, inwoners en vreemdelingen van steden, is er nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed hiervan op de berechting en bestraffing van verdachten. Naast het werk van SXXX, F.XXX en XXX zijn er enkele masterscripties van studenten over de positie van migranten in het vroegmoderne strafrecht. De voorhanden zijnde gegevens over de Hollandse steden Amsterdam, Rotterdam en Leiden tijdens de achttiende eeuw laten geen eenduidig beeld zien. In haar onderzoek naar Amsterdamse migranten in de zeventiende eeuw constateerde Erika Kuijpers dat er geen over-representatie was van migranten voor de Amsterdamse rechtbank, maar het onderzoek van Faber laat zien dat er een verschuiving optrad in de achttiende eeuw. Na 1730 werden relatief meer buitenlanders dan Amsterdammers veroordeeld door de Amsterdamse rechtbank. Thannee Balvers onderzocht Rotterdam in de achttiende eeuw en constateerde eveneens dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw (1750-1810) sprake was van overrepresentatie van migranten: 75 procent van de veroordeelden kwam van buiten Rotterdam. Daarnaast waren er verschillen in bestraffing, want migranten werden vaker verbannen dan Rotterdammers. Een interessante conclusie die hierbij aansluit, komt uit het onderzoek van Sara Lisa Straathof naar migranten voor de rechtbank in Leiden tijdens de achttiende eeuw. Niet in Leiden geboren verdachten werden namelijk significant vaker aan tortuur onderworpen dan stadsbewoners die in Leiden waren geboren. Geen van deze Nederlandse studies heeft de doodstraf in het onderzoek betrokken, waardoor het niet bekend is of nieuwkomers relatief vaker de kapitale straf kregen opgelegd, maar het is duidelijk dat er in de loop van de achttiende eeuw verschuivingen optraden. Deze kentering zou verklaard kunnen worden door de algemene economische achteruitgang in Holland, maar er zijn nog te weinig gegevens om tot dergelijke conclusies te komen. Nieuw onderzoek zou daarnaast moeten uitwijzen of de doodstraf in die verschuiving paste.
Een laatste belangrijk element van de vroegmoderne terechtstellingen tijdens de vroegmoderne periode was het religieuze karakter. Rechtshistoricus LTh. Maes wees in 1947 al op het sacrale karakter van de doodstraf, zonder dieper op het onderwerp in te gaan. In de jaren ’80 benoemden James Sharpe en Pieter Spierenburg eveneens de religieuze elementen bij voltrekkingen van de doodstraf. De studies van Mitchell Merback in 1999 and Peter Schuster in 2002 en 2003 over religieuze rituelen bij executies bracht ook het Nederlandse onderzoek naar sacraliteit en de doodstraf een nieuwe impuls. In de loop van de vroegmoderne periode zouden executies in Duitsland, Switzerland en Noord-Italië in toenemende mate gepaard zijn gegaan met het gebruik van religieuze rituelen door de stedelijke autoriteiten. Bij de terechtstellingen lag de nadruk niet alleen meer op vergelding en voorbeeldstelling maar ook op berouw van de zondaar en vergeving van zijn of haar zonden (misdrijven) door God. Recentelijk heeft Spierenburg deze ontwikkeling “the proces of sacralization of executions” genoemd en het gebruik van religieuze ritualen door stedelijke overheden in verband gebracht met de groeiende macht van zowel kerkelijke als seculiere autoriteiten. Zij deelden dezelfde morele waarden en de uiting daarvan tijdens executies benadrukte niet alleen de religieuze normen, maar ook het machtsmonopolie van de stedelijke elites.
Doodstraf en gender
Het onderzoek naar verschillen tussen mannen en vrouwen in het vroegmoderne Hollandse strafrecht staat nog in de kinderschoenen. De laatste jaren is er wel onderzoek gedaan naar de verschillen tussen mannen en vrouwen in de vroegmoderne criminaliteit in Holland, waaruit bleek dat het percentage vrouwencriminaliteit opmerkelijk hoog lag: in de steden was ca. 25 tot 50 procent van de vervolgden was een vrouw. Daarnaast bleek er in de bestraffing tussen 1600 en 1900 weinig onderscheid te bestaan tussen mannen en vrouwen en werden vrouwen in ieder geval niet milder gestraft. Er bestonden echter belangrijke schillen tussen het type kapitale misdrijven waarvoor mannen en vrouwen tijdens de vroegmoderne periode werden vervolgd.
Een bijzonder vergrijp waarop de doodstraf stond en waarvoor alleen mannen werden gearresteerd en vervolgd, was sodomie. Sodomie kon verwijzen naar allerlei vormen van afwijkend beschouwd seksueel gedrag, maar in de praktijk betrof de vervolging homosekuele handelingen tussen mannen. In 1730 brak er in Nederland een tijdelijke, maar hevige vervolging uit van sodomieten; ongeveer 100 jongens en mannen werden ter dood veroordeeld. In Amsterdam werden er in 1730 sodomieten gewurgd of door de beul verdronken in een ton, in Den Haag werden sommigen in zee geworpen en anderen verbrand, in Utrecht en Groningen werden de meesten aan de paal gewurgd. De zware repressie bestond tot het einde van de achttiende eeuw, waarna de aandacht van de rechtbank voor sodomie verslapte en de rechters zelden de doodstraf voor sodomie oplegde. De verklaring voor de korte hevige vervolging is niet eenduidig, maar waarschijnlijk was er sprake van een combinatie van factoren. De Nederlandse Republiek verloor vanaf het einde van de achttiende eeuw zijn economisch machtige positie en wellicht werd er gezocht naar een zondebok voor het economische verval en de politieke onzekerheid. Daarnaast groeide in heel West-Europa de aandacht voor zedelijkheid en seksuele moraal en nam de bemoeienis van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten met huwelijk en seksualiteit toe. Ook toeval lijkt een rol te hebben gespeeld, want in 1730 ontdekte de Utrechtse autoriteiten dat er in de stad een levendig netwerk van homoseksuelen bestond met vaste codetaal en ontmoetingsplaatsen. Ten slotte speelde lokale machtsstrijd soms ook een rol. Het lijkt erop dat een rechter in Groningen de angst voor homoseksuele netwerken aangreep op zijn politieke tegenstanders uit de weg te ruimen.
Een tweede seksespecifiek delict waarop de doodstraf stond, was infanticide. Verreweg de meeste veroordelingen wegens moord en doodslag betrof mannen, maar kindermoord was bij uitstek een delict dat altijd door vrouwen werd gepleegd. Ook hier speelde seksuele moraal een belangrijke rol: op voorechtelijke seksualiteit stonden flinke straffen en moeders van onwettige kinderen werden extra zwaar en oneervol bestraft. Zodra werkgevers de buitenechtlijke zwangerschap van hun dienstmeid ontdekten, verloren de ongehuwde meisjes ook hun inkomen. De druk was blijkbaar zo groot dat sommige meisjes overgingen tot een wanhoopsdaad en hun net geboren kind om het leven brachten. De gangbare straf voor bewezen kindermoord was wurging aan een paal, maar in sommige steden in Nederland werd voor de voltrekking van het vonnis een hand van de kindermoordenares afgehakt. Het delict werd zo ernstig gevonden dat er in sommige steden een bedrag werd betaald aan de persoon die een kindermoord aanbracht. Hoewel de vervolging van kindermoord nauwkeurig is vastgelegd in de oude rechterlijke bronnen, is er in Nederland nog relatief weinig onderzoek naar het onderwerp gedaan. De voorhanden zijnde gegevens duiden erop dat de casussen in Holland tijdens de vroegmoderne periode sterk overeenkomen met de kindermoordzaken in omringende landen.
De gegevens van Faber over Amsterdam tussen 1680 en 1811 laten zien dat net als elders in Europa slechts een klein gedeelte van de verdenkingen leidde tot een uiteindelijke veroordeling. Faber vond maar 24 veroordelingen over een periode van 131 jaar. Een opvallend verschil met de Engelse zaken is dat in Holland de aandacht voor onwettige kinderen weliswaar toenam, maar dat vrouwen pas werden aangeklaagd als er daadwerkelijk een dood kind werd geboren of er duidelijke bewijzen waren van een bevalling. De meerderheid van de vrouwen werd uiteindelijk niet veroordeeld voor kindermoord, maar voor ‘verwaarlozing van haar eerstgeboren kind’. De doodstraf kwam weinig voor omdat er bijna nooit aan de voorwaarden werd voldaan: het kind had geleefd, de moeder had dit geconstateerd, en zij had bewust het kind omgebracht. Om te kunnen bewijzen dat het kind nog leefde, werd doorgaans de zogenaamde longproef gebruikt. Bij deze techniek werden de longen (of gedeelten daarvan) van het dode kind in het water gelegd en wanneer zij zonken, gold dat als bewijs dat het kind dood was geboren. Het blijven drijven werd gezien als bewijs dat het kind levend ter wereld was gekomen. De longenproef was gebaseerd op het gegeven dat de lucht bij het ademen de longen binnenstroomt, het soortelijk gewicht ervan verlaagt. Medische rapporten en getuigenverklaringen van doctoren, vroedvrouwen en buren moesten aantonen dat een vrouw zwanger was geweest. Bij het niet bewust handelen van de moeder werden er minder zware straffen opgelegd, zoals een schavotstraf of een gevangenisstraf. In zaken waar de doodstraf was geëist maar niet opgelegd, werd de vrouw tentoongesteld onder een galg met een strop om de hals.
Incest gold als één van de meest ernstige misdrijven, maar een groot onderscheid met de overige kapitale misdrijven was dat zowel de daders als de slachtoffers konden worden bestraft. Een centraal punt in rechtszaken rond incest was de vraag of de doodstraf van toepassing was, een onderwerp waarover rechtsgeleerden debatteerden. Een probleem hierbij was de definitie van incest, want huwelijken en seksualiteit tussen zowel bloedverwanten als met aanverwanten waren strafbaar gesteld. Echter, juristen discussieerden over de vraag welke relaties precies tot verboden aanverwantschap behoorde. Daarnaast maakten juristen een onderscheid tussen bloed- en aanverwantschap, waarbij huwelijken tussen bloedverwanten als ernstiger werden opgevat.
De zestiende-eeuwse jurist Joost den Damhouder argumenteerde dat incest tussen een man en zijn moeder, zus, dochter of nicht wou moeten worden bestraft met doodstraf op het schavot. Hoewel zijn latere collega Simon van Leeuwen eveneens vond dat bloedschande per definitie zwaarder dan overspel moest worden bestraft, waas hij geen voorstander van de doodstraf. Hij weest in dit verband naar een affaire uit 1612 waarin een moeder en haar zoon levenslang werden verbannen nadat ze waren gegeseld. Op basis van deze uitspraak van het Hof van Holland kwam Van Leeuwen tot de conclusie dat zelfs incest tussen bloedverwanten niet mocht leiden tot de doodstraf. De vraag is hoe de rechters de regels in de praktijk hanteerden. Bloedschande kwam niet op grote schaal voor de rechtbanken. In de twee Hollandse steden Rotterdam en Delft kwamen tussen 1550 en 1700 slechts 27 zaken voor die betrekking hadden op incest, waarvan een drietal een verhouding tussen bloedverwanten betrof. Hiervan handelden twee zaken over een relatie tussen broer en zus en eenmaal was er sprake van een verhouding tussen vader en dochter. Hoewel de schepenen de doodstraf regelmatig ter sprake brachten, werden vervolgden uiteindelijk zelden tot de dood veroordeeld.
Volgens Roodenburg overwogen juristen de doodstraf soms als er sprake van bloedschande en overspel en deze overweging is terug de vinden in het onderzoek van XXXX naar incest in de rechtspraktijk. In 1658 overwogen de rechters in Delft om een gehuwde vrouw en haar broer wegens incest tot de doodstraf te veroordelen, omdat hun delict tot de zwaarst strafbare misdrijven behoorde. Nadat advies was ingewonnen bij de rechtsgeleerden in Leiden kwam de rechtbank tot de conclusie dat er slechts levenslange werkhuisstraffen moesten worden opgelegd. Ook bij zaken over huwelijken en seksuele relaties tussen aanverwanten vroegen de rechters geregeld advies aan rechtsgeleerden over de juist geachte straf, maar uit de data van XXXX blijkt dat de rechtbank leek niet altijd consequent was. Zo oordeelde de Rotterdamse rechtbank in 1659 dat een verhouding tussen een 26-jarige vrouw met de echtgenoot van aan zus niet moest leiden tot de doodstraf, maar tot de vijftigjarige verbanning die gebruikelijk was bij overspeligen. Er is hier niet alleen sprake van incest met overspel, maar ook van onwettig kind, want de vrouw was zwanger van haar schoonbroer. Desondanks werd de doodstraf niet opgelegd.
De inconsequentie is nog duidelijker te zien in een zaak in 1615 in Delft die wel tot de doodstraf leidde. Het betrof een moeder en dochter die een seksuele relatie waren aangegaan met respectievelijk hun schoonzoon en zwager; de echtgenoot van de dochter en de zus. Hun gezamenlijk minnaar kon niet meer worden vervolgd omdat hij inmiddels was overleden, maar de straffen van moeder en dochter verschilden fundamenteel. Terwijl de dochter een verbanningstraf van 25 jaar kreeg, werd de moeder op het schavot gewurgd. Het is onduidelijk waarom de rechters ditmaal de doodstraf toepasten, maar ze leken zeker van hun oordeel want er werden in deze casus geen rechtsgeleerden geraadpleegd. XXXX stelt dat de zware straf verklaard kan worden door de verantwoordelijkheid van moeders voor het zedelijke moraal van hun kinderen. In dit geval was de moeder niet alleen zelf schuldig aan overspel en bloedschande, maar had ze het blazoen van haar moederschap op verschillende manier besmet. Ten eerste had zij door haar daad het verkeerde morele voorbeeld gesteld voor haar kinderen. Daarnaast had zij de normen van het moederschap overschreden door haar dochter niet te beschermen, maar haar bedrogen door met haar echtgenoot naar bed te gaan. Ten slotte had zij toegestaan dat haar andere dochter eveneens een incestueuze relatie begon met dezelfde echtgenoot. De combinatie van incest, overspel en moederlijke verantwoordelijkheid had misschien tot gevolg dat de schepenen besloten tot het doodvonnis.
Code penal en afschaffing doodstraf
Een punt van discussie onder Nederlandse strafrechtshistorici tot in de jaren ’80 de vraag of de strafrechtspleging in Holland minder hard en meer gematigd was dan in omringende landen. Er zijn echter geen eenduidige conclusies en er lijken vooral kleine regionale en stedelijke verschillen te zijn geweest in het gebruik van tortuur en de toepassing van lijfstraffen. Duidelijk is wel dat er vanaf het einde van de achttiende eeuw een debat ontstond over de toepassing van lijfstraffen in het strafrecht, hetgeen in 1798 leidde tot het verdwijnen van tortuur in het Nederlandse strafproces en tot de afschaffing van lijfstraffen in 1845. In 1860 werden er voor het laatste drie moordenaars op het schavot opgehangen, maar pas in 1870 werd de doodstraf wettelijk afgeschaft. De oorzaken daarvoor zijn hierboven uitvoerig beschreven: de meeste Nederlandse historici zijn van mening dat de belangrijkste motivatie voor de afschaffing van de doodstraf onderdeel was van een toenemende afkeer van lichamelijk geweld. Als gevolg daarvan vonden tijdgenoten niet alleen de straffen zelf ongepast, maar ook de openbare voltrekking van doodvonnissen.
De periode voorafgaande aan de afschaffing van de doodstraf in 1870 is door enkele Nederlandse juristen bestudeerd. Met de invoering van de Code Pénal in 1811 gold de zogenaamde imperatieve doodstrafbedreiging; volgens de wet moest de rechter bij halsmidrijven de doodstraf opleggen. Uit het onderzoek van Sibo van Ruller blijkt dat de rechters evenwel moeilijk met deze wetgeving konden leven en in soms de verdachte onschuldig verklaarden om doodstraf te voorkomen. Tussen 1806 en 1811 werden er in Nederland weliswaar honderden doodvonnissen uitgesproken, maar door gratieverlening uiteindelijk weinige daarvan voltrokken. Volgens Van Ruller kon gratie worden toegekend op basis van twee gronden: gerechtigheid en nut van de doodstraf, maar in de praktijk werd heel soms medelijden of barmhartigheid genoemd. Gratie werd alleen zelden verleend als er sprake was van levensberoving om diefstal mogelijk te maken, omdat de doodstraf hier als middel ter afschrikking nodig werd geacht Geconcludeerd kan worden dat in Nederland de doodstraf al decennia vóór de afschaffing niet meer als gepast werd beschouwd.
Conclusie
In de Nederlandse historiografie stond de lange termijn ontwikkeling van openbare strafvoltrekkingen centraal in het debat over de toepassing van lijfstraffen tijdens de vroegmoderne periode. Het civilisatieproces en een breed gedeelde groeiende afkeer voor geweld wordt daarbij als belangrijkste verklaring gezien voor de verdwijning van openbare straffen en het gebruik van lijfstraffen en de doodstraf. De bijdrage van Nederlandse strafrechtshistorici aan het internationale debat rond halsmisdrijven ligt daarom vooral op het terrein van de theorievorming rond het civilisatieproces en lange termijnontwikkelingen in geweld.
Andere aspecten – zoals de ter doodveroordeelden zelf – kregen veel minder aandacht van historici. Een aantal onderwerpen verdient in de toekomst meer aandacht van criminaliteitshistorici in heel Europa. Ten eerste is er nog zeer weinig bekend over de verschillen tussen mannen en vrouwen die ter dood werden veroordeeld. Uit het huidige onderzoek blijkt weliswaar dat mannen en vrouwen voor verschillende type delicten de doodstraf kregen opgelegd, maar over de bredere context is nog weinig bekend. Zo is nog onvoldoende duidelijk of vrouwen milder werden behandeld voor overeenkomstige delicten, of rechters hun omstandigheden anders interpreteerden en of het hebben van kinderen invloed had op het vonnis. Een tweede onderwerp dat uitgediept zou moeten worden is de positie van migranten en de verschillen tussen gevestigde stadsbewoners en nieuwkomers in het strafproces. Het huidige onderzoek lijkt erop te duiden dat er fluctuaties waren in de houding van vroegmoderne rechtbanken ten aanzien van immigranten, maar is veel meer lange termijn data nodig om te achterhalen of migranten systematisch anders werden behandeld en welke factoren daarin een rol speelde. Ten slotte zou het onderzoek naar de doodstraf baat hebben bij internationale vergelijkingen. Deze bundel biedt daarvoor misschien de eerste goede mogelijkheden.
Translation - French La peine de mort en Hollande à l’époque moderne antérieure
XXXXX van der XXXXX
Professeur d’histoire urbaine comparée, Université de XXXXX, Pays-Bas
Introduction
L’historiographie néerlandaise relative à la peine de mort met fortement l’accent sur l’évolution de la peine dans la durée et sur la cruauté de la justice pénale à l’époque moderne antérieure. Dans ce contexte, la peine de mort était principalement envisagée sous l’angle de l’évolution des peines corporelles en général. La question historiographique centrale se concentrait sur l’explication de l’évolution de la procédure pénale et du caractère public du châtiment. La théorie de la civilisation du sociologue Norbert Elias et les travaux du sociologue français Michel Foucault étaient au cœur du débat relatif à l’évolution de la justice pénale et de la peine de mort en particulier. Les historiens néerlandais du droit pénal apportaient une contribution importante à la discussion internationale relative à l’évolution de l’exécution publique des peines dans la durée, mais les autres aspects de la peine de mort étaient beaucoup moins étudiés. Cette lacune n’est pas due au manque de textes sources. Les informations portant sur l’application et la fonction de la peine de mort ainsi que sur les victimes sont en effet largement disponibles dans les anciennes archives judiciaires. Notons comme sources importantes les livres de confession et les livres de sentences dans lesquels sont consignés les déclarations des témoins et les motifs conduisant à la peine de mort ainsi que les modalités d’exécution.
Le présent article traite des conceptions théoriques et empiriques de la peine de mort aux Pays-Bas depuis le bas Moyen Âge. Il propose tout d’abord une introduction sur le système pénal en Hollande à l’époque moderne antérieure et sur les sources portant sur la sanction au cours de la période comprise entre 1500 et 1800. Puis à la lumière des thèmes suivants, nous traiterons les tendances et les idées des historiens et des criminologues concernant l’application de la peine de mort dans le temps : explication de la régression de l’application de la peine de mort, la peine de mort dans la pratique, les différences entre les hommes et les femmes et la suppression de la peine de mort.
Le système pénal et les textes sources
Dans les villes hollandaises à l’époque moderne antérieure, la justice relève de la compétence du prévôt (procureur), des échevins (juges) et des maires (administrateurs quotidiens). Le titre de Messieurs de la loi leur était souvent attribué car ils édictaient le droit urbain en promulguant des lois et des ordonnances. Ces textes étaient rendus publics par une lecture effectuée sur le perron de l’hôtel de ville et par l’affichage d’une version imprimée sur des panneaux. Les juges étaient non seulement responsables de la législation mais également de son application. La poursuite et le jugement des affaires pénales ainsi que la procédure criminelle étaient réservés au prévôt et aux échevins. Le prévôt ou le bailli faisait fonction de procureur, assisté dans sa tâche par un certain nombre de serviteurs du droit qui agissaient plus ou moins en tant que fonctionnaires de police. Une fois que le prévôt et ses serviteurs avaient appréhendé un suspect, l’affaire était portée devant les échevins. Le prévôt intervenait donc comme procureur et requérait la peine dans les affaires pénales. La tâche de mettre le verdict à exécution lui incombait également. Les échevins faisaient fonction de juges et rendaient la justice pénale sur les bancs du tribunal des échevins. Ils déterminaient si les personnes inculpées devaient être condamnées, si la torture pouvait être employée lors des interrogatoires et établissaient le verdict auquel l’inculpé était soumis. Les échevins devant aboutir à une décision indépendante, elle était prise en l’absence du prévôt. La demande de peine formulée par le prévôt, comme par exemple la peine de mort, ne coïncidait pas nécessairement avec verdict des échevins.
Les crimes était généralement jugés par le biais d’une procédure inquisitoire. Les suspects étaient le plus souvent placés en détention préventive, après quoi l’enquête démarrait. Ceci signifie en premier lieu que les suspects étaient soumis aux interrogatoires du prévôt et de ses serviteurs. Dans ce contexte, la question de la culpabilité était également prépondérante. Dans la procédure criminelle, les suspects ne pouvaient être jugés qu’après avoir reconnu les crimes qui leur étaient imputés. Pour les crimes les plus graves, comme les meurtres et les homicides, le prévôt pouvait demander aux échevins l’autorisation de soumettre les suspects à la torture. Ces demandes n’étaient acceptées par les juges qu’à condition qu’il existe assez de preuves que le suspect était réellement coupable d’un tel crime. La torture pouvait être uniquement infligée par le bourreau et non par le prévôt ou par ses serviteurs. Bien que la torture ait pour seul objectif l’obtention d’un aveu, la déclaration devait en principe être faite sans qu’une contrainte ait été exercée. Par conséquent, le suspect devait réitérer ses aveux sans y être soumis. Il était pratiquement impossible pour un condamné de faire appel de la sentence, les échevins reconsidéraient rarement leurs décisions et les condamnés à mort n’étaient graciés que dans des cas extrêmement rares. D’après l’historien du droit Wedekind, le principe appliqué était celui de l’adage confessus non appellat. La situation était peut-être différente dans les villes du sud des Pays-Bas, car selon l’historien du droit Maes, les tribunaux urbains accordaient parfois la grâce aux meurtriers suite à l’intervention de personnes issues de familles influentes ou lors d’occasions festives particulières comme une visite royale dans une ville.
En cas de crime de sang, si aucun aveu n’avait été extorqué alors que le prévôt et les juges étaient convaincus de la culpabilité du suspect, l’affaire faisait alors l’objet d’un « procès ordinaire ». Le procureur et le suspect s’affrontaient alors tous deux en tant que parties et le procès se concentrait sur les arguments convaincants des deux parties plutôt que sur la confession du suspect. Lors d’un procès ordinaire, le suspect pouvait également recevoir une assistance juridique.
À l’époque moderne antérieure, l’exécution des condamnés à mort a progressivement eu lieu à un endroit fixe, le plus souvent sur la place du marché dans le centre, en face de l’hôtel de ville. Les pays environnants avaient adopté les mêmes habitudes. À Paris, les exécutions avaient lieu en place de Grève et à Londres à Tyburn. Le bourreau infligeait la peine capitale en présence du prévôt et des échevins ainsi qu’un grand nombre de citadins intéressés. L’application de la peine principale s’accompagnait de nombreux rituels et symboles, comme les vêtements ornés de rubans portés à cette occasion par les magistrats que l’on appelait les robes de sang (des toges noires à rubans sur lesquelles étaient fixées de nombreuses croix de Saint-André). L’objectif de la cérémonie d’exécution n’était pas uniquement le châtiment d’un condamné, elle servait par-dessus tout d’exemple à la population des villes. Le message selon lequel le meurtre et l’homicide conduisaient irrémédiablement à la mort de leur auteur était également transmis aux citadins après l’exécution de la peine, en suspendant notamment les cadavres au gibet dans les environs immédiats de la ville. Spierenburg a souligné le fait que l’exécution publique de la peine capitale remplissait, à côté de la fonction d’exemple, un autre rôle majeur : elle était la manifestation du pouvoir gouvernemental. Il cite dans ce contexte le terme de monopole de la violence, ce qui pour lui a trait à l’appropriation par les gouvernements – il s’agissait en Hollande de gouvernements urbains – de l’utilisation de la violence. Alors qu’au cours de la période moderne antérieure la violence interpersonnelle et le recours aux armes par les citoyens était progressivement jugulée, les gouvernements gagnèrent le monopole de la violence et de la mise à mort. Pour Spierenburg, le monopole de la violence représente un élément important du processus de construction des États à partir du seizième siècle environ.
L’application et l’exécution de la peine de mort dans la Hollande de l’époque moderne antérieure étant un phénomène principalement urbain, la plupart des textes sources pour une recherche concernant la peine capitale sont conservés dans les archives municipales. Dans la plupart des villes de Hollande, les archives judiciaires de la période allant des années 1500 à 1800 ont été entièrement conservées. Les procureurs, les juges ou leurs clercs consignaient soigneusement la poursuite et le jugement des criminels. Dans la majorité des villes, l’enregistrement systématique de la criminalité a débuté au 16ème siècle, parfois même plus tôt. À partir de 1524, on trouve à Amsterdam des livres de justice répertoriant les sentences des condamnés, et à partir de 1534, des livres de confessions contenant les interrogatoires et les aveux des suspects. À côté des livres contenant les sentences et les confessions, les villes procédaient à divers archivages à propos des jugements. On dressait des listes de personnes exécutées et le procureur tenait une administration propre de sa correspondance concernant les affaires pénales et les factures établies suite au règlement de délits par un arrangement financier. La législation était définie par des règlements urbains et parfois par des ordonnances d’instances gouvernementales supérieures comme les États de Hollande. Les historiens de la criminalité qui étudient l’époque moderne antérieure s’intéressent principalement aux sources urbaines portant sur le meurtre et l’homicide ainsi qu’à l’application de la peine de mort par les gouvernements citadins.
Variations dans l’application des peines corporelles et de la peine de mort
Le débat majeur qui agite l’historiographie néerlandaise à propos de la peine de mort concerne la régression de l’application de la peine capitale dans la période plus ou moins comprise entre 1500 et 1850. Les questions centrales de ce débat portent sur le moment où le système judiciaire a modifié sa vision des peines corporelles et de l’application de la peine de mort, et les raisons de ce changement.
Les historiens s’accordent sur le fait qu’après 1800, l’aversion portée à l’emploi de la torture ainsi qu’à l’application de la peine de mort est allée en s’amplifiant, mais s’opposent sur la vitesse à laquelle ce changement est intervenu et si on peut parler d’une évolution linéaire. D’après Spierenburg, le tableau n’est pas clair concernant Amsterdam. En se plaçant dans la durée, il est vrai que les peines corporelles et l’application de la peine de mort ont régressé, mais il constate également dans la première moitié du 18ème siècle une augmentation temporaire du recours à la violence par le tribunal d’Amsterdam. Après avoir mené une étude sur l’application de la peine de mort au cours du 17ème et du 18ème siècles, il note d’une part une sensibilité accrue vis-à-vis des peines corporelles et d’autre part, une augmentation temporaire de l’application des peines corporelles. Cette constatation résonne comme un paradoxe, mais Spierenburg explique que les mutilations importantes dues aux peines corporelles régressent à partir du 16ème siècle, alors que la répression du gouvernement augmentait de façon générale. Au cours de la première moitié du 18ème siècle en effet, le tribunal d’Amsterdam a prononcé davantage de sanctions violentes que dans la seconde moitié du 17ème siècle. D’après Spierenburg, comme la plupart des peines d’échafaud s’accompagnaient d’une peine corporelle, leur nombre a également augmenté proportionnellement aux peines générales (bannissement, peine de prison, etc.). Ainsi, dans la période allant de 1651 à 1660, environ six pour cent des peines appliquées à Amsterdam étaient exécutées sur l’échafaud, alors qu’un siècle plus tard, les peines d’échafaud représentaient pas moins de 26 % du nombre total des peines. Selon Spierenbug, le recours à la torture pendant l’interrogatoire des suspects a aussi parallèlement augmenté dans les premières décennies du 18ème siècle. Pour lui, ces hausses illustrent simplement une tendance temporaire car après la seconde moitié du 18ème siècle, l’application des peines corporelles a régressé de façon structurelle à la suite d’un changement fondamental d’attitude vis-à-vis des peines corporelles et de la peine capitale. Spierenburg recherche donc la principale explication des variations concernant le recours à la peine de mort et aux peines corporelles dans les variations affectant la politique des poursuites.
Pour l’historien du droit Sjoerd Faber, les données amstellodamoises révèlent peut-être autre chose. Il constate lui aussi que le recours à la torture dans la pratique judiciaire criminelle à Amsterdam régresse après 1750 environ, mais il tire d’autres conclusions. Sur la base des données rassemblées par Faber lui-même à propos d’Amsterdam aux 17ème et 18ème siècles, il avance que les variations dans l’application de la torture dépendent de la nature du délit. En effet, on recourait généralement à la torture pour les délits les plus graves, mais surtout dans le cas des crimes pour lesquels la peine de mort était prévue. On compte parmi ces délits le meurtre et l’homicide, le faux-monnayage, la sodomie et les atteintes graves à la propriété. Ainsi la peine de mort était-elle prévue pour les vols avec effraction, ce qui signifie que les aveux étaient régulièrement extorqués dans ce type de cas au moyen de la torture. Pour Faber, la recrudescence de la torture dans la première moitié du 18ème siècle doit être expliquée à l’aune de la hausse des délits graves traités alors par le tribunal d’Amsterdam. En effet, entre 1680 et 1720 environ, les juges auraient été plus souvent confrontés à des suspects ayant commis un plus grand nombre de forfaits et dont le niveau d’organisation était supérieur par rapport à la période précédente. Selon Faber, on note donc une recrudescence du recours à la torture et aux peines violentes dans la première moitié du 18ème siècle parce que des délits plus graves étaient commis à cette époque.
Il est vraisemblable que jusqu’en 1800, différents facteurs aient contribué aux variations qui ont marqué le recours aux peines corporelles et à la peine de mort et que la fréquence de leur application était tout autant due à la politique appliquée en matière de poursuites qu’aux schémas criminels. En parallèle, il existait aussi des différences entre les villes et les régions. Comme dans les autres pays d’Europe de l’Ouest, on note après le 17ème siècle une claire régression du caractère violent des peines corporelles et de la peine de mort. Les peines mutilantes comme l’ablation des mains ou des oreilles ou le fait de fendre le nez étaient de moins en moins couramment appliquées par les tribunaux hollandais. Malgré tout, la torture, les peines corporelles et la peine de mort ont perduré jusque tardivement au 19ème siècle.
Raisons expliquant la régression dans l’application de la peine de mort
Même si le différend portant sur les variations qui ont marqué les 17ème et 18ème siècles n’a pas encore été tranché, la raison expliquant la suppression des peines corporelles et de la peine de mort vers 1800 forme un aspect bien plus important du débat. L’historiographie a longtemps mis l'accent sur la cruauté de la procédure pénale à l’époque moderne antérieure, en la comparant aux peines privatives de liberté qui ont dominé le système pénal après la seconde moitié du 19ème siècle. Les historiens du droit néerlandais comme J.E. Spruit, G.A. van Hamel et A.J. Blok ont ainsi considéré la suppression de la peine de mort comme un élément d’une humanisation générale. Pour leurs contemporains surtout, l’évolution des opinions à propos de la peine de mort aux 19ème et 20ème siècles était le reflet d’une « civilisation moderne ». On peut se demander si cette explication correspond aux idées des réformateurs de la législation pénale. À la fin du 18ème siècle, l’Italien Cesare Beccaria qui a joué un rôle majeur dans la réforme du droit pénal néerlandais a plaidé en faveur de la suppression de la peine capitale. Loin de concerner l’humanisation de la sanction, ses intentions portaient sur la rationalisation du système pénal. Pour Beccaria, la peine de prison à vie était plus pratique et plus efficace que la peine de mort dans le cas des grands criminels.
Depuis les années 70 du vingtième siècle, les juristes et les historiens ont cherché les raisons expliquant la régression progressive du recours à la peine de mort aux Pays-Bas dans des facteurs tout autres que l’humanisation. Les travaux du philosophe Michel Foucault ont joué un rôle important dans le débat néerlandais portant sur la suppression des peines corporelles. Dans son analyse classique Surveiller et Punir : Naissance de la Prison de 1975, Foucault s’oppose à l’idée selon laquelle la progression des peines de prison pourrait être envisagée comme un signe d’humanisation du droit pénal. Au contraire, le passage de l’exécution publique de sanctions à l’aide de peines corporelles à des peines de prison reflète un renforcement de la discipline de la part des détenteurs du pouvoir pour réprimer les réseaux criminels de la société. L’ouverture des prisons qui ne témoigne donc pas d’un plus grand respect physique est plutôt l’expression d’un contrôle exercé par les élites sur le corps et sur l’esprit. Les prisons n’étaient qu’un rouage d’un système plus large dans lequel la mise en place d’institutions affirmait l’emprise des détenteurs du pouvoir sur la population. Pour Foucault, il n’était donc pas question d’un changement de mentalité généralement partagé, mais d’une discipline imposée par le haut.
Différents juristes et historiens de la criminalité néerlandais ont exprimé des critiques importantes vis-à-vis de l’analyse de Foucault portant sur la disciplinarisation et l’apparition des prisons. Le premier point de critique porte sur la présumée transition rapide entre la méthode des peines corporelles et le système pénitentiaire au 19ème siècle. Ce passage est censé avoir eu lieu sur une période de seulement 80 ans (1760-1840). Franke et Spierenburg démontrent tous deux qu’il n’a pas été question d’une apparition subite des peines de prison et que Foucault a suggéré à tort une dichotomie temporelle. La recherche de Spierenburg et Franke portant sur l’apparition des prisons montre que l’histoire de la prison est ancienne et que cette méthode de sanction a été utilisée par les gouvernements urbains à partir du 16ème siècle. Au cours de l’époque moderne antérieure et jusqu’au 19ème siècle, différentes formes de sanctions étaient alors utilisées de façon parallèle par les gouvernements. Les juges des tribunaux urbains infligeaient en règle générale différentes peines à la fois, comme par exemple une peine corporelle suivie d’une incarcération ou d’un bannissement. Franke cite dans ses travaux sur l’histoire des prisons aux Pays-Bas l’exemple de l’exécution publique d’un meurtrier deux fois récidiviste ayant eu lieu en 1854 devant les murs d’une nouvelle prison d’Amsterdam.
Un point plus fondamental de critique des historiens de la criminalité néerlandais envers les travaux de Foucault porte sur l’accent mis sur la disciplinarisation. Dans son récent ouvrage Violence and Punishment, Spierenburg réitère ses plus fortes objections. Foucault se concentrait sur la France et décrivait le changement comme une période brève, alors que pour Spierenburg, il s’agissait d’une évolution sur le long terme et d’un changement qui s’opérait dans toute l’Europe. Le fait que le caractère public de la souffrance physique ait été repoussé au second plan dans la procédure pénale est à mettre en relation avec un développement social général ainsi qu’une lente évolution des mentalités vis-à-vis de la violence. Pour Spierenburg et Franke, la notion de pouvoir développée par Foucault est également trop restreinte, car ils estiment que le pouvoir n’est pas réservé à des classes dirigeantes qui modifient les peines dans leur propre intérêt. En outre, pourquoi et comment des individus et des groupes semblent se soumettre au pouvoir dominant ainsi que la façon dont fonctionnent les relations de pouvoir entre les individus, les familles et autres rapports sociaux est assez peu clair. En effet, les individus et les groupes ne sont pas des instruments sans volonté mais possèdent chacun un intérêt, des stratégies et une agentivité propre. À la place de l’approche descendante de Foucault, différents historiens de la criminalité ont affirmé que le caractère public de la souffrance physique avait disparu suite à une évolution importante des mentalités. L’aversion portée aux peines corporelles et la peine capitale représente à leur avis un élément d’un large processus de civilisation en Europe.
Spierenburg est sans doute le plus grand défenseur du processus de civilisation décrit par le sociologue Norbert Elias. À partir du bas Moyen Âge, la société européenne aurait connu une évolution sur le long terme s’accompagnant d’une hausse de la maîtrise de soi et du contrôle des comportements. Dans le cadre de ce processus, on note une tendance croissante à ôter les comportements et les actes de de la sphère publique pour les placer dans la sphère privée – le huis clos. La disparition de l’exécution publique des peines comme les mises à mort était une caractéristique de ce processus. La violence physique a tout d’abord été gérée par les gouvernements qui, par le biais du droit pénal exerçaient un monopole de la violence, mais finalement, l’aversion envers la violence physique devint telle que les peines corporelles disparurent d’abord de la sphère publique pour disparaître ensuite totalement. Spierenburg souligne que le processus de civilisation n’est pas vraiment important en tant que raison pour expliquer l’évolution du système pénal, mais que l’étude de l’évolution des exécutions et de l’incarcération améliore notre compréhension de ce large processus de civilisation.
Bien que Franke établisse également un lien entre la transformation de la procédure pénale et le processus de civilisation d’Elias et qu’il s’oppose fermement au principe de pouvoir de Foucault, son raisonnement est autre. L’évolution d’un système basé sur les peines corporelles et la peine de mort vers un système de peines carcérales aurait été selon lui parallèle à l’émancipation des condamnés. Franke reconnait que la relation de pouvoir n’était pas égalitaire, mais à partir du 19ème siècle, les prisonniers reçoivent progressivement des moyens de pression et la position dominante des administrateurs de la peine s’amenuise. Alors que les criminels de l’époque moderne antérieure n’ont aucune voix au chapitre concernant l’exécution de leur peine, les condamnés du 20ème siècle ont accès à différentes installations, sont assistés par des travailleurs sociaux et des psychologues et sont en mesure de dénoncer les abus du système pénal.
Le fort accent mis par les historiens néerlandais sur le processus de civilisation dans le débat international sur la violence a provoqué la critique d’autres historiens. Dans son ouvrage Crime, History & Societies, l’historien de la criminalité allemand Gerd Schwerhoff a émis en 2002 d’importantes objections sur la façon dont la théorie d’Elias est utilisée dans les analyses de la violence sur la durée. Il reconnait l’existence d’un lien entre le développement et la fréquence de la violence personnelle et le développement d’un monopole étatique de la violence. Ce pouvoir étatique grandissant a donné lieu au cours de l’époque moderne antérieure à une progression des exécutions et autres peines corporelles. Schwerhoff émet cependant une objection contre l’idée que le développement de la violence personnelle soit considéré comme la variable dépendante des variables indépendantes que sont la formation étatique et le monopole de la violence. Il existe en outre un problème de sources ; la nature et la disponibilité variables des sources rendent pour lui la comparaison dans le temps problématique. L’accent mis par de nombreux historiens sur l’analyse à long terme de la régression de la violence masque les différentes significations et fonctions sociales de la violence à des époques et sur des territoires géographiques variés. Schwerhoff a plaidé pour que la signification de la violence soit placée plus au centre du débat afin que la violence physique au cours de la période moderne antérieure ne soit pas seulement envisagée comme objet de contrôle mais comme moyen de communication avec différentes fonctions.
La peine de mort dans la pratique
La question posée est de savoir pour quels délits et de quelle façon la peine capitale était appliquée aux Pays-Bas à partir du bas Moyen Âge. Même si au cours de la période moderne antérieure la peine de mort était un élément intégrant du quotidien des citadins, elle n’était pas souvent appliquée. Peux de chiffres nous sont parvenus concernant la Hollande dans sa globalité, mais à Amsterdam entre 1680 et 1740 environ 4,7 personnes ont été annuellement condamnées à la peine capitale. Dans la seconde moitié du 18ème siècle, le chiffre annuel des condamnations à mort baisse à 0,4 personnes par an. À côté de la peine de mort, il existait une forme de peine qui symbolisait la peine capitale : poena mortis proxima. Le condamné était exposé sur l’échafaud, sous la potence, une corde autour du cou ou devait s’agenouiller, l’épée du bourreau placée au-dessus de sa tête. Dans de tels cas, la peine de mort était méritée aux yeux des juges mais ils ne l’appliquaient pas pour différentes raisons. La poena mortis proxima a été appliquée annuellement 7,4 fois à Amsterdam jusqu’en 1740 environ, mais tout comme pour la peine capitale, le tribunal y a ensuite eu beaucoup moins fréquemment recours. Après 1740 seules 1,6 des personnes poursuivies étaient condamnées annuellement à cette peine.
La peine de mort pouvait être appliquée pour une large gamme de crimes, mais les forfaits pour lesquels on y avait le plus recours étaient le meurtre, l’homicide, les cambriolages, les vols avec violence, le faux-monnayage et les soulèvements contre le pouvoir. La sodomie était un cas à part que nous développerons dans le paragraphe suivant. Les exécutions pouvaient prendre différentes formes : décapitation, pendaison, strangulation, supplice de la roue, noyade ou supplice du feu. Au cours des 17ème et 18ème siècles, la pendaison était la façon la plus courante d’exécuter la peine de mort. À Amsterdam entre 1651 et 1800, 287 personnes ont été pendues, 75 décapitées, 47 exposées au supplice de la roue et 33 étranglées. Tant Faber que Spierenburg ont constaté qu’il existait peu de variations dans la fréquence du recours aux différentes formes de la peine capitale car toutes les types d’exécution ont perduré jusqu’à la fin de la période moderne antérieure (1811). Il existait également une continuité dans le rapport entre la forme de la sanction et le crime. Les auteurs d’atteintes graves à la propriété étaient en général mis à mort par pendaison à la potence alors que les meurtriers, les auteurs d’homicides et les faux-monnayeurs étaient décapités à l’épée. Cette dernière forme était considérée comme moins infamante. La noyade est le seul mode d’exécution de la peine capitale qui n’est plus infligé à Amsterdam au cours de la période moderne antérieure, à l’exception de l’exécution de deux condamnés sodomites en 1730.
Au cours de la période moderne antérieure, la peine de mort se caractérise par quatre éléments. L’objectif principal de la sanction est d’effrayer, les peines doivent servir d’exemple à la population des villes. Les crimes les plus graves sont donc sanctionnés par la mort infligée dans des lieux publics pour moraliser l’assistance. Les exécutions ont lieu de jour sur un lieu central de la ville, comme le marché ou la place de l’hôtel de ville. Les historiens de la criminalité parlent à ce sujet de la « dramatisation des exécutions », qui vise les rituels accompagnant la peine capitale. Ces rituels sont légèrement différents dans chaque ville, mais l’exécution ordonnée par le juge a lieu en présence du prévôt, des juges, et parfois des maires. Ces derniers sont des administrateurs et non des représentants du pouvoir judiciaire, mais ils incarnent le pouvoir du gouvernement urbain. Jusqu’au 19ème siècle à Amsterdam, les magistrats sont assis devant des fenêtres de l’hôtel de ville leur offrant une vue sur les mises à mort exécutées sur la place qui fait face au bâtiment. Après l’exécution des condamnés, leur dépouille est exposée sur le gibet. À Amsterdam entre 1360 et 1795, environ 1000 condamnés y échouent. La seconde caractéristique importante de la peine capitale dans la période moderne antérieure était la revanche. Le crime commis devait être payé de retour et le criminel condamné était censé subir ce qu’il ou elle avait fait subir. Une atteinte à la vie était alors punie en ôtant la vie à son auteur.
La troisième caractéristique de la mise à mort dans l’époque moderne antérieure est l’inégalité des condamnés, une inégalité inhérente au système pénal de la période moderne antérieure en général. Le milieu socio-économique, la position de force et la réputation du suspect jouaient un rôle important non seulement au moment de la condamnation, mais aussi au moment de l’exécution de la sanction. Les suspects issus de milieux influents ou nobles bénéficiaient d’une exécution moins infamante comme la décapitation, alors que les autres étaient pendus au gibet. Les tribunaux tenaient par ailleurs compte de l’âge, mais il n’existait aucune limite d’âge claire pour l’application et l’exécution de la peine de mort. À Amsterdam au 18ème siècle, les plus jeunes condamnés à mort étaient âgés de 17 ans. En général, les enfants âgés de moins de 18 ans ne recevaient pas la peine capitale, même s’ils avaient commis un crime capital qui requérait cette sanction. Ceci valait également pour les vieillards et les faibles, une catégorie déterminée avec aussi peu de précision.
Même s’il existait des inégalités juridiques entre les citoyens, les habitants et les étrangers dans les villes, peu de recherches ont été effectuées à propos de leur impact corollaire sur le jugement et la sanction des suspects. A côté des travaux de Spierenburg, Faber et XXX , il existe quelques mémoires de master rédigés par des étudiants sur la position des migrants dans le droit pénal de l’époque moderne antérieure. Les données disponibles à propos des villes hollandaises Amsterdam, Rotterdam et Leyde au 18ème siècle ne fournissent pas d’image précise. Dans sa recherche relative aux migrants d’Amsterdam au 17ème siècle, Erika Kuijpers n’a constaté aucune sur-représentation des migrants devant le tribunal d’Amsterdam, mais les travaux de Faber ont souligné qu’un changement s’était produit au 18ème siècle. Après 1730, un nombre relativement plus élevé d’étrangers que d’Amstellodamois a été condamné par le tribunal d’Amsterdam. Thannee Balvers qui s’est penché sur le cas de Rotterdam au 18ème siècle a également constaté dans la seconde moitié du 18ème siècle (1750-1810) une sur-représentation des migrants : 75 pour cent des condamnés ne vient pas de Rotterdam. Il existait parallèlement des différences dans les sanctions, car les migrants étaient plus souvent bannis que les Rotterdamois. On peut nommer par ailleurs les intéressantes conclusions issues de la recherche de Sara Lisa Straathof portant sur les migrants devant le tribunal de Leyde au cours du 18ème siècle qui vont dans ce sens. Les suspects qui n’étaient pas natifs de Leyde étaient en effet plus souvent soumis à la torture que les habitants qui y étaient nés. Aucune de ces études néerlandaises n’a inclus le thème de la peine de mort, rendant impossible de savoir si les nouveaux venus recevaient plus souvent la peine capitale, mais il est clair qu’au cours du 18ème siècle, des changements se sont opérés. Ce revirement pourrait s’expliquer par la récession économique générale que connaît la Hollande, mais il existe encore trop peu de données pour aboutir à de telles conclusions. De nouvelles recherches devraient en outre démontrer si la peine de mort s’inscrivait dans ce changement.
Un dernier élément majeur de la peine capitale de la période moderne antérieure est son caractère religieux. L’historien du droit LTh. Maes a déjà souligné en 1947 le caractère sacré de la peine de mort, sans creuser plus profondément le sujet. Dans les années 80, James Sharpe et Pieter Spierenburg soulignent également les éléments religieux dans l’exécution de la peine de mort. Les études de Mitchell Merback en 1999 et Peter Schuster en 2002 et 2003 à propos des rituels religieux accompagnant les exécutions ont donné une nouvelle impulsion à la recherche néerlandaise sur le thème sacralité et peine de mort. Au cours de la période moderne antérieure, les exécutions en Allemagne, en Suisse et en Italie du Nord se seraient accompagnées d’un recours croissant à des rituels religieux par les autorités urbaines. Lors des exécutions, l’accent ne portait plus uniquement sur les représailles ou la fonction exemplaire mais aussi sur le repentir du pêcheur et l’absolution de ses péchés (crimes) par Dieu. Spierenburg a récemment nommé ce développement « le processus de sacralisation des exécutions » et établi un lien entre le recours aux rituels religieux par les gouvernements urbains et le pouvoir croissant des autorités autant ecclésiastiques que séculières. Ils partageaient les mêmes valeurs morales dont la manifestation pendant les exécutions ne soulignait pas uniquement les normes religieuses mais aussi le monopole de la force détenu par les élites urbaines.
La peine de mort et le genre
La recherche portant sur les différences entre les hommes et les femmes dans le droit pénal de l’époque moderne antérieure en Hollande en est encore à ses balbutiements. Au cours de ces dernières années, un certain nombre d’études ont été effectuées sur les différences existant entre les hommes et les femmes dans le cadre de la criminalité de l’époque moderne antérieure en Hollande, qui ont démontré que la part des femmes dans la criminalité était singulièrement élevée : dans les villes, entre environ 25 à 50 pour cent des personnes poursuivies étaient des femmes. Par ailleurs, on sait qu’entre 1600 et 1900 il y avait peu de différences dans la sanction des hommes et des femmes et les femmes n’étaient en tout cas pas sanctionnées avec plus de clémence. Il existait toutefois des différences notables entre les types de crimes capitaux pour lesquels les hommes et les femmes étaient poursuivis au cours de la période moderne antérieure.
La sodomie était un crime particulier pour lequel seuls les hommes étaient arrêtés et poursuivis. Le terme de sodomie pouvait faire référence à toutes sortes de comportements sexuels jugés déviants, mais la poursuite portait en pratique sur les comportements homosexuels entre des hommes. L’an 1730 marque aux Pays-Bas le début d’une persécution temporaire mais violente des sodomites. Une centaine d’hommes et de garçons ont été condamnés à la peine capitale. En 1730 à Amsterdam, les sodomites étaient étranglés ou noyés dans un tonneau par le bourreau ; à La Haye, certains étaient jetés à la mer et d’autres brûlés, à Utrecht et Groningen, la plupart étaient étranglés au poteau. Cette sévère répression a perduré jusqu’à la fin du 18ème siècle, puis l’importance accordée par le tribunal à la sodomie s’est amenuisée, les juges n’infligeant plus que rarement la peine capitale pour un tel motif. L’explication de cet acharnement bref et intense n’est pas flagrante et vraisemblablement due à une combinaison de différents éléments. À partir de la fin du 18ème siècle, la République néerlandaise perd sa position économique dominante et l’on recherchait peut-être un bouc émissaire responsable du déclin économique et de l’insécurité politique. On note également en Europe de l’Ouest un intérêt grandissant envers la moralité et la morale sexuelle ainsi qu’une ingérence croissante des autorités religieuses et laïques en matière de mariage et de sexualité. Le hasard semble aussi avoir joué un certain rôle, car en 1730, les autorités d’Utrecht découvrent l’existence d’un réseau actif d’homosexuels disposant d’un langage codé et de lieux de rencontre permanents. Enfin, les luttes de pouvoir locales étaient parfois un déclencheur. Il semble qu’un juge de Groningen se soit servi de la peur inspirée par les réseaux homosexuels pour se débarrasser de ses opposants politiques.
L’infanticide est le second crime lié au genre qui requérait la peine de mort. La très grande majorité des condamnations pour meurtre ou homicide concernait des hommes, mais le meurtre d’enfant était un parfait exemple de crime commis exclusivement par les femmes. Dans ce cas aussi, la morale sexuelle intervient de façon non négligeable : la sexualité avant le mariage était sanctionnée par de lourdes peines et les mères d’enfants illégitimes étaient punies de façon particulièrement sévère et infamante. Dès que les employeurs découvraient la grossesse illégitime de leurs servantes, les jeunes filles non mariées perdaient immédiatement leur revenu. La pression était apparemment telle que certaines jeunes filles supprimaient leur nouveau-né dans un élan de désespoir. La strangulation au poteau était la peine commune pour un infanticide avéré, mais dans certaines villes de Hollande, l’exécution de la condamnation requérait l’ablation préalable d’une main de la meurtrière d’enfant. Le crime était considéré d’une gravité telle que dans certaines villes, une somme était versée à toute personne qui dénonçait un infanticide. Bien que la poursuite des infanticides ait été soigneusement consignée dans les anciennes archives judiciaires, relativement peu de recherches ont encore été effectuées aux Pays-Bas sur le sujet. Les sources disponibles indiquent que les cas répertoriés en Hollande à l’époque moderne antérieure sont fortement similaires aux cas d’infanticide des pays environnants.
Les données de Faber concernant Amsterdam entre 1680 et 1811 révèlent que comme partout ailleurs en Europe, seul un pourcentage réduit des cas soupçonnés menaient en fin de compte à une condamnation. Faber n’a compté que 24 condamnations sur une période de 131 ans. En Hollande, il est vrai que l’intérêt suscité par les enfants illégitimes s’est accru, mais les femmes n’étaient inculpées qu’en cas de présence concrète d’un enfant mort-né ou de preuves manifestes d’un accouchement, ce qui constitue une différence importante avec les cas anglais. La majorité des femmes n’étaient finalement pas condamnées pour infanticide mais pour « négligence envers leur premier né ». La peine de mort était peu souvent infligée car les cas répondaient très rarement aux conditions de son application : l’enfant devait avoir vécu, un fait constaté par la mère qui l’avait ensuite assassiné sciemment. Pour être en mesure de prouver que l’enfant avait vécu, on utilisait en règle générale l’« épreuve des poumons ». Cette technique consistait à plonger dans l’eau les poumons (ou une partie des poumons) de l'enfant décédé, et le fait qu’ils coulent apportait la preuve que l’enfant était mort-né. Le fait de flotter était considéré comme une preuve que l’enfant était né vivant. L’épreuve des poumons était basée sur le postulat que lorsque l’air entrait dans les poumons lors de la respiration, il en réduisait la masse volumique. Des rapports médicaux et des déclarations de témoins de médecins, de sages-femmes et de voisins devaient établir que la femme avait été enceinte. Si la mère avait agi sans intention, des peines moins lourdes étaient infligées comme une peine d’échafaud ou de prison. Pour les affaires dans lesquelles la peine de mort était requise mais non exécutée, la femme était exposée sous une potence avec une corde autour du cou.
L’inceste était considéré comme l’un des crimes les plus graves, mais, différence essentielle par rapport aux crimes capitaux en général, tant les auteurs que les victimes pouvaient être sanctionnés. Dans les affaires judiciaires concernant l’inceste, la question de savoir si la peine de mort était applicable était prépondérante et constituait un sujet de débat parmi les juristes. La définition même de l’inceste était un problème car les mariages et la sexualité était condamnable tant entre parents de sang qu’entre parents par alliance. Les juristes discutaient toutefois de la question de la définition des relations interdites entre parents par alliance. Ils établissaient par ailleurs une distinction entre la parenté de sang et la parenté par alliance, les mariages entre parents de sang étant considérés comme plus graves.
Joost den Damhouder, un juriste du 17ème siècle, avançait que l’inceste entre un homme et sa mère, sa sœur, sa fille ou sa nièce devait être puni de la peine de mort sur l’échafaud. Bien que son collègue d’une époque plus récente Simon van Leeuwen considérait aussi que l’inceste devait par définition être sanctionné plus sévèrement que l’adultère, il n’était pas partisan de la peine capitale. Il renvoyait à ce propos à une affaire de 1612 dans laquelle une mère et son fils avaient été bannis à vie après avoir été fustigés. Sur la base de cette décision de la Cour de Hollande, Van Leeuwen a conclu que même l’inceste entre des parents de sang ne méritait pas la peine capitale. La question est de savoir comment les juges appliquaient les règles dans la pratique. L’inceste n’était pas fréquemment porté devant les tribunaux. Dans les deux villes hollandaises Rotterdam et Delft, on rapporte seulement 27 affaires d’inceste entre 1550 et 1700, dont trois concernaient une relation entre des parents de sang. Deux de ces affaires concernaient une relation entre frère et sœur et une seule affaire impliquait un père et sa fille. Même si les échevins mentionnaient régulièrement la peine de mort, les personnes poursuivies en justice étaient rarement condamnées à la peine capitale.
D’après Roodenburg, les juristes envisageaient parfois la peine de mort s’il était question d’inceste et d’adultère, et cette considération est également nommée dans les travaux de XXXX portant sur l’inceste dans la pratique judiciaire. En 1658 des juges de Delft ont envisagé d’infliger la peine capitale à une femme mariée et à son frère pour cause d’inceste car leur crime appartenait aux crimes les plus lourdement sanctionnés. Après avoir requis l’avis de juristes de Leyde, le tribunal a conclu qu’il suffisait d’infliger une réclusion à vie dans une maison de correction. Pour les affaires concernant les mariages et les relations sexuelles entre parents par alliance, les juges faisaient aussi régulièrement appel à l’opinion des juristes concernant la peine considérée comme juste, mais des données de XXXX révèlent que le tribunal n’était pas toujours conséquent. Le tribunal de Rotterdam a ainsi considéré en 1659 que la relation entre une femme âgée de 26 ans avec l’époux de sa sœur ne devait pas conduire à la peine capitale mais au bannissement de 50 ans habituellement appliqué dans les cas d’adultère. Il n’était pas ici simplement question d’inceste et d’adultère mais aussi d’un enfant illégitime, car la femme en question était enceinte de son beau-frère. Malgré tout, la peine de mort n’a pas été appliquée.
Le manque de conséquence est encore plus flagrant dans une affaire qui en 1615 à Delft a conduit à l’exécution capitale. Elle concernait une mère et sa fille ayant entamé une relation sexuelle avec l’homme étant respectivement le gendre de l’une et le beau-frère de l’autre : l’époux de la fille de l’une et de la sœur de l’autre. Leur amant commun entre temps décédé ne pouvait être poursuivi, mais les peines infligées à la mère et à la fille furent fondamentalement différentes. Alors que la fille reçut une peine de bannissement de 25 ans, la mère fut étranglée sur l’échafaud. La raison pour laquelle les juges choisirent d’appliquer la peine de mort dans ce cas précis n’est pas claire, mais le fait qu’aucun conseil n’ait été requis auprès des juristes montre qu’ils semblent avoir été sûrs de leur décision. XXXX avance que la sévérité de la peine peut être expliquée par la responsabilité portée par les mères quant à la moralité de leurs enfants. Dans le cas présent, la mère n’était pas seulement elle-même coupable d’adultère et d’inceste, elle avait également entaché de différentes manières le blason de la maternité. Par son acte, elle avait tout d’abord donné à ses enfants le mauvais exemple moral. Puis elle avait ensuite outrepassé les normes de la maternité en ne protégeant pas sa fille et en la trompant en couchant avec son époux. En avait enfin accepté que son autre fille entame également une relation incestueuse avec ledit époux. Le mélange d’inceste, d’adultère et d’irresponsabilité maternelle a peut-être conduit les échevins à choisir la peine capitale.
Le Code pénal et la suppression de la peine de mort
La question de savoir si la procédure pénale était en Hollande moins sévère et plus modérée que dans les pays environnants a partagé les historiens du droit pénal néerlandais jusque dans les années 80. Aucune conclusion univoque n’a été tirée et il semble avoir surtout existé de légères différences régionales et urbaines dans le recours à la torture et aux peines corporelles. Ce qui est clair en revanche, c’est qu’à partir de la fin du 18ème siècle, un débat est né sur l’application des peines corporelles en droit pénal, ce qui a conduit en 1798 à la disparition de la torture dans la procédure pénale néerlandaise et à la suppression des peines corporelles en 1845. En 1860, c’est la dernière fois que trois meurtriers sont pendus sur l’échafaud, mais la peine de mort n’a été supprimée par la législation qu’en 1870. Les raisons ont été largement décrites dans cet article : la plupart des historiens néerlandais partagent l’idée que la plus grande motivation ayant mené à la suppression de la peine capitale s’inscrit dans un mouvement d’aversion croissante envers la violence physique. À l’époque, on se mit alors à considérer d’une part les sanctions elles-mêmes mais aussi l’exécution publique de la peine capitale comme inopportunes.
La période précédant la suppression de la peine de mort en1870 a été étudiée par certains juristes néerlandais. L’introduction du Code pénal en 1811 met en place la menace de la peine de mort impérative : la loi stipule que le juge doit appliquer la peine capitale en cas de crime de sang. Les travaux de Sibo van Ruller établissent que les juges trouvaient néanmoins eux-aussi cette législation embarrassante et qu’il leur arrivait de déclarer le suspect innocent pour éviter la peine de mort. Même si entre 1806 et 1811 des centaines de condamnations à mort ont été prononcées aux Pays-Bas, peu ont été exécutées grâce aux remises de peines. Pour Van Ruller, la grâce ne pouvait être accordée que sur la base de deux motifs : la justice et l’utilité de la peine de mort. Néanmoins dans la pratique, on faisait, bien que très rarement, appel à la pitié ou à la miséricorde. La grâce n’était en revanche qu’exceptionnellement accordée s’il était question d’un assassinat pour vol, car la peine de mort était exigée ici comme moyen de dissuasion. On peut en conclure qu’aux Pays-Bas, la peine capitale était considérée depuis des décennies comme inopportune avant même sa suppression.
Conclusion
Dans l’historiographie néerlandaise, l’évolution dans la durée de l’exécution publique des peines était au cœur du débat sur l’application des peines corporelles au cours de la période moderne antérieure. Le processus de civilisation et l’aversion croissante et largement partagée envers la violence sont considérés dans ce contexte comme les raisons majeures de la disparition des sanctions publiques ainsi que du recours aux peines corporelles et à la peine de mort. La contribution des historiens néerlandais du droit pénal au débat international portant sur les crimes de sang se concentre donc principalement sur la théorisation du processus de civilisation et de l’évolution de la violence sur le long terme.
Les historiens se sont beaucoup moins penchés sur d’autres aspects, comme le condamné à mort même. Dans le futur, un certain nombre de sujets méritent une attention plus poussée des historiens de la criminalité dans l’ensemble de l’Europe. On en sait tout d’abord fort peu à propos des différences entre les hommes et les femmes condamnés à mort. Une recherche récente avance il est vrai que les hommes et les femmes recevaient la peine capitale pour différents types de crimes, mais le contexte plus large est encore assez méconnu. On ne sait par exemple pas encore si les femmes étaient traitées de façon plus clémente pour des crimes équivalents, ni si les juges interprétaient différemment les circonstances dans lesquelles elles se trouvaient, ni si le fait d’avoir des enfants influençait la sentence. La position des migrants et les différences entre les nouveaux-venus et les citadins établis dans la procédure pénale est un second sujet qui mérite d’être approfondi. Les recherches actuelles tendent à montrer qu’il existait des fluctuations dans l’attitude des tribunaux de l’époque moderne antérieure vis-à-vis des migrants, mais bien plus de données sur le long terme sont nécessaires pour pouvoir établir si les migrants étaient systématiquement traités de façon différente et les facteurs qui pourraient l’expliquer. Enfin, la recherche sur la peine capitale profiterait de comparaisons internationales. Cet ouvrage ouvre peut-être une première porte à cette possibilité.
More
Less
Translation education
Master's degree - (Law) Maîtrise en droit de l'Université de Poitiers mention droit étranger
Experience
Years of translation experience: 26. Registered at ProZ.com: Nov 2016. Became a member: Nov 2016.